|
Course about Christian spirituality in a cultural-historical context
Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries
Hadewijch and John of Ruusbroec, their faith and way of thinking
Rozemarijn van Leeuwen
© 1999-2001
Hadewijch, letter 25: send my regards to Sara too
Texts used during the course Medieval Dutch Mysticism
During the course Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries we will read fragments of Hadewijch's twentyfifth letter.
The source of the Middle Dutch text is: Werken van zuster Hadewijch, edition J. Vercoullie. Part 2, Prose (Gent, 1895). Diplomatic publication based on manuscripts A, B and C. On dbnl.org.
The translation in nowadays Dutch: P. Mommaers, De brieven van Hadewijch, cahiers voor levensverdieping (Kampen, 1990).
The empty lines don't exist in the original manuscript, they are added for readability.
Content of the twentyfifth letter
In this very personal letter, Hadewijch addresses her female friends and/or followers, among which: Sara, Emma, Margriet and the recipient of this letter.
She talks about the distance that has arisen between them and Sara and urges her friends to focus even more on the 'minne'/love. Furthermore she hopes that Margriet in the future will live with them, which gives the impression of the intability of the group.
She also names Augustine, about whom she writes more often, who ignites her love for the Beloved.
More explanation during the following lecture
In the third lecture of the course Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries we will explore in more depth some fragments of letter 25:
Lecture 3/7. Hadewijch: a glimpse of her life.
Return to the list of all the text used within this course:
Writings of the medieval mystics Hadewijch and Ruusbroec.
© Copyright text below
It is not allowed to copy or publish below text, or to create a direct deeplink to this page. Further information under 'copyright' at the end of this page.
Hadewijch, letter 25: send my regards to Sara too
Middle Dutch (left) and translation nowadays Dutch (right).
|
Groet mi oec saren metten selven iet ende niet, dat ic ben. dat ic hare dat volwesen conste, daer si in ghemint es, dat dade ic hare gherne, Ende ic salt hare oec voldoen, hoe si mi aldus doot. Si hevet miere ellendecheit oversere vergheten, Ende ic en wilre oec hare niet vermanen noch verwiten nadien datter hare die minne quite laet te vermane, diese alle uren in nuwer persen houden soude, ende onledech met haren edelen lieve.
Nu alse si andere onlede hevet ende gheduren mach ende gedoeghen mijns herten leet, soe late mi doelen. Doch wete wale datse zake soude zijn miere recreatien in dit leven des ellendes, Ende ghinder in ghebrukenessen. Daer sal si doch wel zijn, al laet si mi dus nu dwasen.
|
|
|
Groet ook Sara van mij en wel met het iets-en-niets dat ik ben. Kon ik voor haar ten volle al datgene zijn wat haar in de minne toebedacht wordt, dan zou ik dat graag voor haar zijn. Ik zal het trouwens ook ten volle voor haar zijn, hoezeer zij me nu ook op zulke manier behandelt. Zij heeft mijn verlatenheid al te zeer vergeten, maar ik wens haar daarover geen vermaningen noch verwijten toe te sturen, aangezien de minne haar op dat punt met rust laat en niet vermaant - de minne die haar elk ogenblik opnieuw onder druk zou moeten zetten en doen bezig zijn met haar edele Geliefde.
(r. 10) Nu, als zij andere bezigheden heeft en gerust kan blijven en mijn harteleed verdragen, dat zij me dan maar laat dwalen. Zij weet nochtans zeer goed dat zij hier in dit leven van verlatenheid voor mij een bron van opbeuring zou zijn en dat ze dat ginder in de genieting zou zijn. Daar zal zij het toch wel zijn, al laat zij me nu over aan mijn verwarring.
|
Ende gi die meer van mi gheleisten moghet dan iemen die nu levet sonder zare, Emme ende ghi, die sijt mi al eens. Oec keerdi u beide te lettel ter minnen die mi soe vreseleke omvaen hevet in beroeringhen van onghecoster minnen. Mine herte, Noch mine ziele, Noch mine zinne en rusten dach noch nacht noch ure; de vlamme berrent alle uren int merch miere zielen.
Segghet mergrieten, datse hare hoedet van hoverdecheden, Ende datse vroede Ende ane gode va elcs daghes, Ende datse hare trecke ter volmaectheit wert, Ende ghereide hare met ons te woenne daer wi versamenen zelen, Ende datse metten vreemden niet en wone noch en blive. Dat ware grote ontrouwe, ontbleve si ons, soe gherne soe si ons lieve dade, Ende nu met ons es, Ende soe sere es, Ende soe sere soe wise met ons begheren.
Te enen tide hoerdic j. sermoen, daer men seide van sente augustine. op die ure dat ic dat hoerde, werdic soe sere ontfunct van binnen, dat mi te moede was, ochte al dat in erterike was, verberrent soude hebben vander vlamme die ic in mi ghevoelde. De minne es al.
∗ ∗ ∗
Hadewijch, brief 25.
Bron Middelnederlandse tekst: Werken van zuster Hadewijch, editie J. Vercoullie. Deel 2 (Gent, 1895).
|
|
|
En gij, die meer van mij gedaan krijgt dan enig levend mens, uitgezonderd Sara, Emma namelijk en gij, gij zijt voor mij helemaal gelijk. Ook gij keert u beiden te weinig tot de minne die mij zo vreselijk omvat houdt, bewogen als ik ben door een niet te bevredigen minne. Noch mijn hart, noch mijn ziel, noch mijn zinnen vinden rust, overdag niet en 's nachts niet, geen ogenblik: de vlam brandt elk ogenblik in het merg van mijn ziel.
(r. 24) Zeg aan Margriet dat zij zich hoedt voor hoovaardigheid en dat ze verstandiger wordt en dat ze zich elke dag tot God keert en dat ze zich tot volmaaktheid optrekt. Zeg haar dat zij zich erop voorbereid om bij ons te komen wonen, daar waar wij samen gaan leven, en dat ze niet mag samenwonen met de vreemden en in hun midden verblijven. Het zou een groot gebrek aan trouw zijn, indien zij ons in de steek liet, zij die zo graag zou doen wat ons lief is, en die nu reeds met ons is - en hoezeer - en van wie wij verlangen - en hoezeer - dat ze met ons is.
Op zeker dag heb ik eens een preek gehoord, waarin men over de heilige Augustinus sprak. En op het ogenblik dat ik dat hoorde, werd ik van binnen zozeer ontstoken, dat ik het gevoel had of alles wat op de aarde was, had kunnen verbranden door de vlam die ik in mij voelde. De minne is alles.
∗ ∗ ∗
Hadewijch, brief 25.
Hertaling: P. Mommaers, De brieven van Hadewijch (1990).
|
|
Copyright
© The text above is part of the course Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries, by Rozemarijn van Leeuwen (1999-2001).
It is not allowed to copy or publish above text, nor digital nor in print, without the right acknowledgement, and according to lawful citation- and copyright.
This page isn't in the public domain
This page is, due to copyright, hidden for searching machines (using 'noindex') and can't be found in the public domain. This page is not indexed by searching machines and can't be found by searching kewords.
This text explicitly is meant as part and background of the course Medieval Dutch Mysticism and is only accessible frome there. All internal links on this website use the 'nofollow'-tag within their html-code, to furthermore guarantee the unfindability of this page.
Do not link directly to this page
It's not allowed to create direct deeplinks to this page, making this page findable from the public doamin.
Only link to the lecture in which above text is quoted and clarified.
In this case lecture: 3/7. Hadewijch: a glimpse of her life.
∗ ∗ ∗
Follow the whole course Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries online:
|
|