Cursus middeleeuwse mystiek
|
|
Cursus over christelijke spiritualiteit in een cultuur-historische context
Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen
De geloofs- en denkwereld van Hadewijch en Jan van Ruusbroec
Rozemarijn van Leeuwen
© 1999-2001
Hadewijch, visioen XI: de donkere wieling
Teksten bij de cursus Middeleeuwse mystiek
In de cursus Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen lezen we delen uit Hadewijchs elfde visioen.
De Middelnederlandse tekst is overgenomen uit de uitgave: Werken van zuster Hadewijch, editie J. Vercoullie. Deel 2, Proza (Gent, 1895). Diplomatische uitgave naar de handschriften A, B en C. Op dbnl.org.
De hertaling naar hedendaags Nederlands: De visioenen van Hadewijch. Vertaald en van commentaar voorzien door P. Mommaers (Nijmegen/Brugge, 1979). Spiritualiteit deel 15, 2 dln.
De witregels staan niet in de oorspronkelijke tekst, maar zijn toegevoegd voor de leesbaarheid.
Inhoud van het elfde visioen
Hadewijch beschrijft God in dit visioen als een enorme, wijde, diepe en hoge, donkere draaikolk (wieling), waarin alles besloten is. Het donker van de draaikolk verlicht alles.
Zij gebruikt hier het woord 'donker', waarmee zij steeds verwijst naar een goddelijke duisternis waar het licht uit ontstaat, als het ware een 'voorlichtelijk' donker (dit in tegenstelling met het woord 'deemster', dat bij haar staat voor het afwezig zijn van God/licht).
Zij ziet dan een feniks door de diepte vliegen, die twee arenden verslindt. De ene arend is Augustinus, de andere arend is Hadewijch zelf. De fenix staat voor de eenheid van God. Het zint Hadewijch niet, dat ze samen met Augustinus, samen met een ander mens, werd opgenomen in de goddelijke eenheid.
Hierna volgt een reeks overwegingen over de relatie tussen de liefde voor mensen en de liefde voor God. Hoewel Hadewijch een bijzondere verering of liefde voelt voor de heilige Augustinus (ze noemt hem ook elders in haar werk, zoals in de brieven), wil zij alléén in God zijn.
Zij houdt oprecht van de mensen, al voelt zij zich vaak te kort schieten. En zij bemint God, maar schiet ook daar te kort, omdat zij altijd maar meer naar Gods minne verlangt. Zij vindt troost als zij volkomen fierheid naar God ervaart en dan begrijpt dat de mensheid en de godheid één werkelijkheid zijn. Dit inzicht geeft haar rust.
Bespreking in cursusbijeenkomst
In de derde en vierde bijeenkomst van de cursus Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen worden fragmenten uit Visioen XI besproken:
Bijeenkomst 3b. Hadewijch: wegen naar God en 4b. Hadewijch: vergoddelijking en bruidsmystiek.
Terug naar het overzicht met teksten bij de cursus:
Teksten van de middeleeuwse mystici Hadewijch en Ruusbroec.
© Copyright onderstaande tekst
Het is niet toegestaan om onderstaande tekst over te nemen of een deeplink naar deze pagina aan te brengen. Zie toelichting bij 'copyright' onderaan deze pagina.
Hadewijch, visioen XI: de donkere wieling
Middelnederlands (l) en hertaling hedendaags Nederlands (r).
|
Ic lach op enen kerstnacht tenen male ende waert op ghenomen inden geeste. daer sach ic enen overdiepen wiel ende enen widen ende overdonker; ende in dien wiel die soe wijt was, Soe was alle dinc besloten soe vaste ende soe na bedwonghen. Dat donkere verlichte ende dore sach alle dinc. Die ongrondeleke diepheit vanden wiele was soe hoghe datter nieman toe ne mochte geraken.
Ic late nu varen hoe ghedane hi was, want daer nes nu geen tijt af te sprekene; in caent niet wel te worde bringhen, dat es i., Want hets onsegghelec. Dander es dats nu geen stade en es, wanter vele toe behoert. dat ic daer sach, Dat was die ghehele moghentheit ons liefs.
Daer in sach ic dat lam besetten onse lief. In die wijtheit saghic feeste alse enen david harpende ende sloech i. slach op die harpe. doe verkindic i. kint gheboren werdende in die verhoelne minnende geeste, die hem selven verholen sijn in die diepheit daer ic af seghe, ende die niets en ghemissen dan datse daerin dolen.
Ic sach van alrehande geesten die voermen, yeghewelken in sijn wesen daer hi in levede. Die ic sach ende die ic kinde, die bleven mi bekint, ende die ic niet en kinde, worden mi bekint, some daer bi van binnen ende oec van buten i. groet deel; ende some bekindicse daer van binnen, die ic nemmermeer van buten en sach.
|
|
|
Ik lag, op een kerstnacht, verslagen neer en ik werd in de geest opgenomen. Daar zag ik een wieling [draaikolk], dieper dan diep, wijd en heel donker. In deze wieling die zo wijd was, waren alle dingen besloten, heel vast en heel dwingend. Die donkerte verlichtte en doorzag alles. Die diepte van de wieling was zo grondeloos en zo hoog, dat niemand er bij kon geraken.
Ik laat nu terzijde hoe zij eruit zag, want het is niet het ogenblik om daarover te spreken. Ten eerste kan ik het niet goed onder woorden brengen; het is immers onzegbaar. En ten tweede heb ik er nu geen tijd voor, want bij wat ik daar zag behoort nog veel meer. Dat was de gehele macht van onze Geliefde.
Daarin zag ik dat het Lam onze Geliefde in bezit nam. In die wijdheid zag ik feest vieren, zoiets als David die de harp bespeelde en hij gaf de aanslag op de harp. Toen zag ik een kind geboren worden in de verborgen minnende geesten. Zij zijn voor zichzelf verborgen in de diepte waarover ik spreek en niets ontbreekt hun dan daarin ook te verdwalen.
Van allerhande geesten zag ik de grondvorm zoals die werkt in het leven dat ieder van hen leidt. Van degenen die ik zag, bleven zij die ik reeds kende mij bekend, en zij die ik niet kende werden door mij gekend. Sommigen leerde ik daar inwendig kennen en een flink aantal ook naar hun uiterlijke verschijning. En enkelen van wie ik nooit het uiterlijk waarnam, leerde ik daar van binnen kennen.
|
Daer saghic comen alse enen vogel, diemen fenix hetet. hi verslant i. grawen aer die ionc was, ende enen blonden met nuwen vederen die out was. die are plaghen te vlieghene sonder cessinghe dore die diepheit die daer was. Doe hoerdic i. stemme alse i. donder, die seide: kinstu wie die sijn die daer soe menegerande varuwe hebben?
ende ic seide: ic woudt weten bat. doe ict eyschede te wetene, ic sach nochtan die dinghe welc si waren van allen dat ic sach. Want al datmen siet metten geeste, die met minnen es opghenomen, dat dore kint men, dat dore smaect men, dore siet men, dat dore hoert men. Aldus waest daer mede, doch woudic gherne horen die stemme die mi van lieve te hoerne quam. ende men seide mi die waerheit van al dat ic daer sach, sonderlinghe die wesene ende die volcomenheide. al dit worde te lanc. dit laetic bliven, want daer soude i. groet boec toe ghaen, daer ment volcomelec in volre waerheit al scriven soude.
Met die aere die verslonden worden, die i. was sente augustinus, die andere ic. Die oude vederen die graeu waren ende die aer die ionc was, dat wasic, die comende ende beghinnende ende wassende was inder minnen. Die vederen die blont ende out waren, dat was die volwassenheit van sente augustijn, die out ende volcomen was inder minnen ons liefs. Die outheit oec die ic hadde, dat was inder naturen van eweleken wesene volcomenleke, al wasic vander wittrester naturen toe comende.
|
|
|
(r. 26) Daar zag ik een vogel aan komen vliegen, zo een die men feniks noemt. Hij verslond een grauwe arend, die jong was en een blonde, die nieuwe veren had en oud was. Die arenden waren bezig onophoudelijk door de diepte te vliegen die daar was. Toen hoorde ik een stem als de donder. Zij sprak: "Weet gij wie dat zijn, met hun verscheidene kleuren?"
Ik zei: "Ik zou er nog meer over willen weten". Hoewel ik vroeg om te weten, zag ik toch wat al de dingen waren die ik waarnam. Want al wat men met de geest die in minne opgenomen is waarneemt, dat kent en smaakt en ziet en hoort men door en door. Zo ook in dit geval. Maar ik wilde de stem horen die mij iets over de Beminde deed vernemen. Men gaf me de juiste betekenis van al wat ik zag, meer bepaald van de wezens en de volmaaktheden. Dit zou allemaal te lang worden. Ik laat het hierbij, want er zou een dik boek voor nodig zijn als men het allemaal volledig en getrouw zou willen neerschrijven.
Van de arenden die verslonden werden, was de ene de heilige Augustinus en de andere ikzelf. De oude veren die grauw waren en de jonge arend, dat was ik: komende tot de minne, er aan beginnende en er in opgroeiende. De veren die blond waren en oud, dat betekende de volwassenheid van de heilige Augustinus. Hij was oud en volgroeid in de minne van onze Geliefde. Ik was ook wel oud, maar dit dan naar de natuur van mijn eeuwige, volmaakte wezen, al was ik nog aankomende wat mijn aardse natuur betreft.
|
Die ionghe vederen van den ouden aer, dat was de vernuwecheit van mi in nuwer glorioesheit miere minnen, daer ickene mede minde, ende soe sere begherde eenre minnen met hem te pleghene inder drivoldecheit, daer hi soe volcomen in met minnen berrende sonder blusscinghe. Oec die ioncheit die de oude plumen hadde die blont waren, dat was oec die vernuwecheit der minnen, die altoes wassende es inden hemel ende inder erden. Die fenix die de aere verslant, dat was die eenicheit daer die drievoldecheit in Woent, daer wi beide in verloren sijn.
Hier na alsic te mi selven quam, daer ict aerm ende ellendech vant, doe bedacht ic mi diere enecheit daer ic met sente augustinusin ghevallen was. soe en ghenoeghet mi niet dat mijn overlieve dat ghedaen hadde bi miere onste ende bi miere affectien. dat swaerde mi, dat mi soe volcomenleke ghenoechde die gheenecheit met hem die ic te voren buten heilighen ende menschen allene in gode hadde.
Daer bi waert mi wel cont, dat men inden hemel noch inden geeste en genen wille gebruken en mach mer nader minnen wille. Want doe ic des gedachte, doe eischedic minen lieve dat hi mi des verliete. Want ic woude bliven in sinen diepsten afgronde allene in ghebrukelecheide.
Oec kindic dat hi mi van kinde allene hadde ghetrecht te hem buten alle dinc meer ende te hem in anderen manieren opghenomen. Mer dat kindic wale, dat al dat in hem was, es alse eweleke glorie ende volcomene ghenoechte. Mer alsoe woudics bliven in hem allene, dat vercregic; doe ict eyschede ende soe sere begherde ende soe swaerleke verdroech, doe blevic vri. Mer ic bleef hem dat ic den man was in minnen. Mer mine vriheit die ic ghewan, waert mi daer boven ghegheven bi saken die hi niet ne hadde, noch oec vele liede.
|
|
|
De jonge veren van de oude arend betekenden de vernieuwing die Augustinus door mij toeviel. en wel door de nieuwe heerlijkheid van de minne waarmee ik hem beminde en zo verlangde één minne met hem te beleven in de Drievuldigheid, waarin hij zo volkomen met minne brandde zonder uit te doven. De jeugdigheid van de oude blonde veren betekende ook de vernieuwing van de minne die altijd groeit in de hemel en op aarde. De feniks die de arenden verslond, dat was de eenheid waar de Drievuldigheid in woont en waarin wij beide verloren zijn.
(r. 65) Toen ik hierna tot mezelf kwam, waar ik me arm en verstoten voelde, dacht ik na over dat één-zijn waarin ik met Augustinus opgenomen was geweest. Het beviel mij niet dat mijn Geliefde dat bewerkt had wat mij genoegen schonk en wat ik graag voelde. Hetgeen mij bezwaarde, was dat ik zo'n volmaakt genoegen gevonden had in het het één-zijn mèt hem (Augustinus), ik die dat tevoren alléén in God had, zonder heiligen en mensen.
Ik was er me daarbij wel van bewust, dat men in de hemel of in de geest over geen wil beschikken kan, tenzij voor zover de minne dat toestaat. Maar nu ik dit bedacht, verzocht ik mijn Geliefde me daarvan te ontslaan. Want ik wilde in zijn diepste afgrond blijven, alléén in genietend één-zijn.
Ik besefte ook dat Hij mij als kind reeds alléén, buiten alle dingen om, tot zich had getrokken en op een andere manier had opgenomen. Ik wist ook wel, dat al wat in Hem was, eeuwige heerlijkheid en volmaakt genoegen is. Maar toch wilde ik Hem alléén blijven. En dat verkreeg ik dan, daar ik erom verzocht en het zo zeer verlangde, en omdat ik het andere zo moeilijk aanvaarden kon - ik bleef vrij. Maar ik bleef van Hem op zo'n manier dat ik ook nog deze man beminde. Mijn vrijheid die ik verkreeg werd mij daar nog bij gegeven omwille van iets wat hij niet had en ook vele anderen niet.
|
Dit en weder seide ic niet om voerdeel dat icker af hebben woude voer heme; mer doe ic waerheit wiste van wesene, doen woudic van hem die mensche was, en ghene recreatie ontfaen noch gherieven nemen te miere pinen, ende sone woudic ghene sekerheit mi laten ghenoeghen die mi daer vertoent was i. met sente augustinus te wesene. want ic vri mensche ben ende oec i. deel puer, ende ic met minen willen vrileke begaren mach ende alsoe hoege willen alsic wille, ende vercrighen ende anevaerden van gode al dat hi es sonder weder segghen ende sonder abolghe, dat gheen heileghe doen en mach.
Want si hebben haren wille daer volcomen na hare ghenoeghen ende sine moghen nemmermeer meer willen dan si hebben. Menech groet dinc van wondere ende van wesene hebbic daer toe ghehatet, om dat ic allene der minnen wesen woude, ende om dat ic niet wel gheloven en conste, dattene enech mensche soe herteleke minde alse ic. nochtan alse ics soe seker wane sijn alse sonder twivel, soe canics niet gheloven noch ghevoelen, soe na ben ic gherenen.
Met dus meneghen groten wondere ben ic gode allene in purre minnen ende mine heilighen in minnen, ende dan alle heilighen elken na sine werdecheit, ende den menschen na dat elc minde ende was ende es noch.
Doe ne bekinde ic minne in ghere manieren van vasten, soe sere wasic verladen in onghenaden van minnen. Want ic mensche was, ende de godheit es soe vreseleke ende soe onghenadelec etende ende berrende sonder sparen. de ziele es in i. cleine beke beloken; die diepheit es saen overgaen ende de dike sijn saen te broken. Aldus heeft die godheit die menscheit saen altemale te hare gesaect.
Den heilighen mindic hare wesen. Dat en was mi mer ene beniedtheit, alsoe vele rasten dat hi sijns daer in ghebruuct. mer alsoe ghedane raste heeft mi dicke wee ghedaen, ia emmerwel .xl. werf wee ieghen .i. gherieven.
|
|
|
(r. 88) Ik wees dit niet af om mij boven hem te verheffen. Maar ik die een waarachtig inzicht had in de omgang (met God), wilde van hem die een mens was geen vertroosting ontvangen noch ook enige leniging voor mijn smarten. Zo ook wilde ik geen voldoening halen uit de zekerheid die me daar toen geopenbaard werd, namelijk één te zijn met sint Augustinus. Want een vrij mens ben ik, op mijn manier puur. Ik ben in staat met mijn wil vrij te verlangen en mijn wil zo hoog te spannen als ik wil. Ik kan van God trachten te verkrijgen en enkel te aanvaarden al wat Hij is, zonder dat Hij daartegen gaat of er vertoornd om is - iets wat geen heilige doen kan.
Want hun wil is daar tot volkomen bevrediging gekomen en nooit kunnen zij nog iets meer willen dan zij bezitten. Van heel wat opmerkelijke, wonderlijke feiten en toestanden die me overkomen zijn, moest ik niets hebben, omdat ik alléén de minne wilde toebehoren. Ik kon trouwens ook niet goed geloven dat ook maar één ander mens Hem zo innig beminde als ik. Want denk ik dat zo iets ongetwijfeld wèl mogelijk is, dan kan ik dat toch niet aannemen of het zo voelen - zó van nabij word ik door de minne aangeroerd.
(r. 108) Met al die wonderlijke gebeurtenissen ben ik van God alleen in pure minne en behoor ik, in minne, mijn heilige vriend toe en verder alle heiligen, elk naar zijn waarde, en ook de mensen, ieder naargelang hij mint en volgens wat hij was en nog is.
Ik heb dus van minne geen enkele vorm van rustige voldaanheid ondervonden, zo erg was ik getroffen door de onverbiddelijkheid van minne. Ik was immers een mens, en de godheid is zo vreselijk en medogenloos: zij verslindt en verbrandt zonder iets te sparen. De ziel zit als in een kleine beek opgesloten: al heel gauw zijn haar diepten gevuld en al heel gauw treedt zij buiten haar oevers. Zo heeft de godheid de mensheid ook al heel gauw helemaal in zich opgenomen.
Ik hield van de toestand waarin de heiligen verkeren, maar wel met afgunst: zoveel rustige voldoening geniet Hij aan zichzelf in hen! Die vorm van rust heeft me dikwijls verdriet gedaan, in elk geval veertig keer meer verdriet dan genoegen.
|
Dat moestic weten, dat men hem loech ende ic weende, ende si hen beloven ende ic mi beclaghe, ende si gheheert sijn van heme ende hi van hem in allen lande ende ic ghelachtert dat was mine meeste raste om dat hijt woude, maer aldus ghedane wasse alse hem pleghet te sine die minnen ende ghebruken begaren, ende aldus ghedaen wee, daer af hebben alse ic doe.
Nu vanden menschen was mine raste dat icse minde elcken in tsine, dat ic elken sijn lief ghescien liet allene ende sijn goet gescien allene, waest in hem selven, waest in gode, dies en onderwandic mi niet, mer datse hadden inder minnen, dat mindic gode, dat hijt hem selven conforteerde ende wassen dade volmaecteleke. Dit begherdic met dat ic sine ghemindtheid minde. daerne woudic ander ghenoeghen af dan dat.
Alsoe vanden menschen die hem te lettel waren ende vreemde, dat was mi swaer; want ic van minnen alsoe verladen was te hem ende beset, dat ic qualic ghedoghen mochte, dattene iemen men minde dan ic. Die karitate wonde mi oec betterleke sere, dat hise soe vreemde liet wesen ende soe bistierech van al sinen goede dat hi selve in minnen es.
Dit heeft mi soe over swaer gheweest in menegher uren, dat mi was ghesciet alse moysen van siere suster minne, dat ic woude dat hi hem minne gave ochte mi name. oec haddict hem gherne gecocht, dat hi hem minde ende mi haette. Oec haddic gherne selke wile, dore dat hijs niet en dede, mi van hem ghekeert in minnen ende hem ghemint dore sinen toren, die hi soe ghehaedt hadde. Om dat die ellendege niet en mochten weten die zoete herteleke minne, die in sine heilighe nature woent, soe haddicse overgherne ghemint, haddics macht ghehadt.
|
|
|
Ik moest me er namelijk van bewust zijn, dat men hen toelachte en dat ik weende, dat zij zich gelukkig prijzen en dat ik me beklaag, dat zij door Hem en Hij door hen overal geëerd worden en dat ik versmaad word. Daarin bestond vooral mijn rust, omdat Hij het zo wilde. Zij was van dien aard als ze gewoonlijk is bij hen die verlangen te minnen en te genieten en daarvan zulk verdriet ondervinden als ik.
(r. 131) Wat de mensen betreft, bestond mijn voldoening hierin, dat ik iedereen beminde zoals hij was. Ik liet aan iedereen geschieden alleen wat hem lief en alleen wat hem goed was, zonder me daarmee verder in te laten. Of iemand dit nu in zichzelf beleefde, of in God, met die vraag hield ik me niet bezig. Maar wat de mensen aan minne mochten hebben, dat beminde ik met het oog op God: ik verlangde dat Hij het kracht zou verlenen om het volmaakt naar Hem toe te laten opgroeien. Dat Hij bemind werd, dat beminde ik en geen ander genoegen wilde ik in dezen dan dat.
Wat de mensen betreft die Hem te kort deden en Hem vreemd bleven, dat viel me zwaar. Ik was door de minne tot Hem zo vervuld en in beslag genomen, dat ik maar moeilijk verdragen kon dat iemand Hem minder beminde dan ik. De liefde voor de mensen verwondde mij ook heel bitter, omdat Hij hen zo vreemd liet blijven en zo verstoken van al het goede dat Hijzelf in de minne is.
Dit is me dikwijls te zwaar gevallen, zodat mij hetzelfde geschiedde als Mozes omwille van de liefde tot zijn zuster: ik wilde dat Hij of hun minne gaf, of ze mij ontnam. Ook zou ik er, voor hen, graag de prijs voor betaald hebben, als Hij hen gemind had en mij gehaat. Omdat Hij dat niet deed, had ik me soms ook wel graag van Hem afgekeerd en hen bemind, ondanks zijn toorn. Daar die ellendige mensen niet konden weten hoe zoet de hartelijke minne is die in zijn heilige natuur woont, had ik hen heel graag gemind, was het me mogelijk geweest.
|
Ay die karitate heeft mi meest gewont sonder minne selve. Wats minne selve? dats godleke moghentheit die moet vore gaen; alsoe doetse hierane mi. Want die mogentheit die minne selve es, diene spaert niemene in hate noch in minnen, noch daer en waert nemmermeer ghenade in vonden.
Dese moghentheit dwanc mi weder daer toe, dat ic met enen ommesiene niet alle menschen verleedecht en hadde el dan daer hise in vercoren hadde. als ic mi alsoe ieghen hem keren mochte, dat was scone mensche gheleeft ende vri. Doe mochtic eischen wat ic woude. Maer alsic in dander was, soe wasic scoenre ende naerre opghenomen in godleker naturen.
Dus sachte hebbic mensche gheleeft, dat ic in heilighen noch in menschen raste en hebbe ghenomen. Ende alsoe ellendech heb ic gheleeft buten minne van gode ende vanden sinen; ende want ic dat van hem niet en hebbe dat mine es, dat mi van gode gebrect ende dat ic nochtan hebbe ende dat mine bliven sal. Aldus ne ghevoeldic de minne nie, mer altoes in ene nuwe doedt.
Doet mijn tijt was dat ic recreatie soude hebben ende mi god te kinne soude gheven volcomene fierheit vander minnen, te wetene hoe men de menscheit ter godheit sal minnen ende rechte bekinnen in eenre naturen, dat es dat werdechste leven dat ye gheleeft was inden rike gods. Dese rike raste gaf mi god ende wel bi staden.
∗ ∗ ∗
Hadewijch, visioen XI.
Bron Middelnederlandse tekst: Werken van zuster Hadewijch, editie J. Vercoullie. Deel 2 (Gent, 1895).
|
|
|
(r. 156) Ach, liefde voor de mensen heeft mij het meest van al verwond, uitgenomen dan minne zelf. Wat is minne zelf? Het is goddelijke macht die vóór alles moet gaan en dat laat ze ook hier aan mij geschieden. Want de macht die minne zelf is, die spaart niemand, of ze nu haat of mint, en genade is er in haar nooit te vinden.
Deze macht was het ook, die mij ervan weerhield met één slag alle mensen te verlossen, anders dan op de manier die Hij voor hen beschikt had. Mij zo tegen Hem te kunnen keren, dat was leven als een mens, schoon en vrij. In die toestand kon ik verzoeken om wat ik wou. Maar verkeerde ik in die andere toestand, dan was ik schoner en hechter opgenomen in de goddelijke natuur.
Zo gelaten heb ik als mens geleefd, dat ik noch in heiligen noch in mensen voldoening gevonden heb. Ik heb ook, als verstoten, buiten minne geleefd uit liefde tot God en de zijnen. Wat mij van Hem toekomt, heb ik immers niet. God onthoudt het mij en toch heb ik het en het zal van mij blijven. Ik voelde minne dus nooit, tenzij altijd weer in een nieuwe dood.
(r. 176) Toen het ogenblik gekomen was dat ik vertroost zou worden en God mij de volkomen fierheid in minne zou laten ondervinden, toen leerde ik hoe men de mensheid naar de godheid toe moet beminnen en beide, zoals recht is, als één werkelijkheid erkennen. Dàt is het meest waardevolle leven dat ooit in Gods rijk geleefd werd. En deze rust verleende God mij te gelegener ure.
∗ ∗ ∗
Hadewijch, visioen XI.
Hertaling: P. Mommaers, De visioenen van Hadewijch (1979).
|
|
Copyright
Bovenstaande tekst wordt behandeld tijdens de cursus Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen, door Rozemarijn van Leeuwen (1999-2001).
© Het is niet toegestaan om bovenstaande tekst digitaal of in druk over te nemen en/of te publiceren.
Deze pagina staat niet openbaar online
Deze pagina is, in verband met auteursrecht, verborgen voor zoekmachines (met 'noindex') en dus niet openbaar vindbaar. Deze pagina wordt door de zoekmachines niet geïndexeerd en is daardoor niet vindbaar met zoekopdrachten.
De tekst is nadrukkelijk alleen bedoeld als onderdeel van en achtergrond bij de cursus Middeleeuwse mystiek en enkel en alleen van daaruit te bereiken. Alle interne links op deze website hebben de 'nofollow'-tag in de html-code, om de directe onvindbaarheid van deze pagina verder te waarborgen.
Niet linken naar deze pagina
Het is niet toegestaan om rechtstreekse deeplinks aanbrengen naar deze pagina en zo de directe online vindbaarheid te vergroten.
Link uitsluitend naar de betreffende cursusbijeenkomst, waarin bovenstaande tekst wordt geciteerd en toegelicht.
Naar de betreffende cursusbijeenkomsten: 3b. Hadewijch: wegen naar God en 4b. Hadewijch: vergoddelijking en bruidsmystiek.
∗ ∗ ∗
Volg de hele cursus Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen online:
|
|